Brinker, Cl., Die literarische Welt des Mittelalters
Wednesday 07 November 2007

Image

In het jaar 2000 werd Johannes Gutenberg uitgeroepen tot man van het voorgaande millennium. Geen slechte keuze als we in aanmerking nemen hoe ongekend revolutionair de ontwikkeling van de boekdrukkunst in de 15e eeuw is geweest. De draagwijdte daarvan wordt voor ons enigermate voorstelbaar als wij het vergelijken met de opkomst van de digitale informatietechniek in onze tijd. De Middeleeuwen echter kenmerken zich door een handgeschreven cultuur. Monniken werkten soms jaren aan een manuscript (monnikenwerk). Een aldus vervaardigd boekwerk vertegenwoordigde derhalve een enorme waarde. Bewaard gebleven werken vormen voor ons een belangrijke bron van kennis over de Middeleeuwen, niet in de laatste plaats ook door de vele illustraties waarmee de manuscripten werden verlucht - illustraties die ons inzicht geven in het dagelijks leven uit die tijd. Claudia Brinker-von der Heyde, mediëvist (kenner van de Middeleeuwen), schetst ons in ‘Die literarische Welt des Mittelalters' de boekcultuur uit de Middeleeuwen (van zo'n 800 tot 1500).

In het eerste deel zet Brinker-von der Heyde uiteen hoe een maniscript ‘technisch' tot stand kwam, hoe perkament werd vervaardigd, hoeveel schapen dat perkament kostte, hoe inkt werd gemaakt en hoe de ganzenveer werd gesneden. Het leven in de ‘schrijfzaal' van het klooster (scriptorium) komt aan de orde - de snelheid waarmee een manuscript vorderde, het aandeel van de illustrator, de ongemakken van een monnik die zijn leven lang gebogen zat over een manuscript, maar ook zijn motivatie om het ‘evangelie met de hand te verkondigen'. Leuke dingen vernemen we: Wie realiseert zich vandaag nog dat een toneelspeler een rol speelt omdat zijn tekst vroeger op een rol geschreven stond? Monniken op leeftijd konden - net als wij - niet meer zo goed lezen. Ze slepen lenzen van het mineraal beryl om door te kijken. Daar komt ons woord bril vandaan.

In het tweede deel worden de centra van literaire kunst besproken: het koninklijke en bisschoppelijke hof en de opkomende stedelijke cultuur. Niet alleen de bijbel en de kerkvaders werden gekopieerd; er ontstond ook een ‘markt' voor legenden, liederen en de klassieken (Roelandslied, Parcifal en de graallegenden, vertalingen). Geschreven werd er op bestelling - een soort overeenkomst tussen minnezanger en mecenas (kunstminnende geldschieter). Niet zelden diende het vervaardigen van manuscripten prestigieuze en politieke doeleinden. De bezitter ervan steeg in aanzien en liet zich in het geschrift verheerlijken als iemand van voorname, koninklijke komaf. Veel aandacht besteedt Brinker-von der Heyde aan de Codex Manesse, de ‘bijbel van de middeleeuwse liedkunst'. Met lyriek over een periode van 150 jaar (tussen Hendrik van Veldeke en Hendrik Teschler) op groot formaat perkament (35,5 x 25 cm) is de Codex Manesse de belangrijkste drager van middeleeuwse liedkunst. Als dit manuscript niet bewaard was gebleven, zou zeer veel kennis over de middeleeuwen verloren zijn gegaan. Het ontstond in Zürich in opdracht van Rüdiger Manesse. Daarna is er 200 jaar niets over 't manuscript bekend tot het opduikt op Burg Forstegg (Zwitserse Rijndal). Het komt in Heidelberg terecht en op onverklaarbare wijze rond 1750 in Parijs. In 1888 koopt Otto von Bismarck het manuscript voor 400.000 Mark (een ongekend hoog bedrag voor die tijd) en 166 andere oude manuscripten om het weer in Heidelberg te laten berusten als het pronkstuk van middeleeuwse ‘Duitse' literatuur.

Het derde deel gaat over het boek en zijn lezer (Rezipient). Het manuscript werd in de Middeleeuwen niet uitsluitend gelezen, maar vooral ook voorgedragen (door bijv. de minnezangers). De illustraties hadden een eigen functie. Woord (descriptio) en beeld (depictio) versterkten elkaar. De vaak prachtig gekalligrafeerde initialen (over meerdere tekstregels) groeiden soms uit tot illustraties met afbeeldingen die de tekst onder een bepaald ‘voorteken' stelden. Minnezangers werden ook wel tot protestzangers. Zo oefent Walther von der Vogelweide felle kritiek op de paus. Soms vinden we een afbeelding van de auteur in de illustraties of in een initiaal. Ook zit zijn naam soms verborgen in een kunstig acrostichon.

Het vierde hoofdstuk heeft tot opschrift: auteurs en teksten. Voor adellijke personen was dichten en zingen tijdverdrijf en ‘Inszenierung höfischer Werte'. Rondtrekkende dichters gingen van hof tot hof en werden al snel gerekend tot de speellieden, kwakzalvers, goochelaars, bedelaars en acrobaten... Hun aanzien in de kerk was ook niet hoog. Ze werden ministri satanae (dienaren van de duivel) genoemd, die van het sacrament waren uitgesloten. In dit hoofdstuk gaat Brinker-von der Heyde in op de onderlinge ‘polemiek' en rivaliteit van auteurs onder elkaar. Uitermate interessant zijn ook haar passages over de opkomst van het Duits als schrijftaal naast het Latijn (het werk van Otfrid von Weissenburg).

Samenvattend: Een prachtig boek waarin de auteur blijk geeft van een grote kennis van de middeleeuwse cultuur en letterkunde. Zoals alle mediëvisten staat ze op het kruispunt van cultuurgeschiedenis en taalkunde. Zo ontsluit ze voor ons de wereld van de Middeleeuwen die de moderne mens steeds weer op de een of andere manier blijft boeien.