Biffi, I (ea), Atlas des Mittelalters
Sunday 02 March 2008

Image

Met de Atlas des Mittelalters nemen we een waardevol werk ter hand, dat ons op vele manieren een toeleiding biedt tot de bestudering van de leef- en denkwereld van de ME (verder ME). Tal van wetenschappers hebben hun medewerking verleend met bijdragen op hun eigen vakgebied. Het boek is in groot formaat uitgegeven (25 x 32), geeft prachtig plaatmateriaal en een veelheid aan historisch-geografische informatie. De 57 hoofdstukken omvatten steeds 4 pagina's, zijn kort maar juist daarom to the point en behandelen vele aspecten van de middeleeuwse samenleving en cultuur. Er is een tweedeling gemaakt door te onderscheiden tussen de vroege ME (500-1000) en hoogtij - herfsttij der ME (1000-1500).

De atlas zet in met het verval van het Romeinse Rijk met kaarten die de ontwikkelingen rond 400 na Christus weergeven, de invallen van de barbaren, het toenmalige wegennet, de nieuwe verhoudingen in de zesde eeuw (het Oost- en Westgotische Rijk), de Germaanse stammen en de ontwikkeling van het Frankische Rijk. Zeer bepalend voor het beeld van de vroege ME is de stichting van vele kloosters. Johannes Cassianus schreef zijn ‘De institutis coenibiorum' waarin het leven in het klooster tot in de finesses beschreven staat. De heilige Benedictus (geboren in 380 te Nursia) schreef zijn orderegel die (vooral later) door heel Europa navolging zou vinden. Kaartmateriaal is er over de stichting van de belangrijkste kloostergemeenschappen in Europa tot aan de 10e eeuw en over de door Bonifatius en Willibrord gestichte kloosters en bisdommen. Historische gegevens over de vrouw in de vroege ME vinden we bijkans uitsluitend in de hagiografische lectuur (heiligenlevens). Zie het hoofdstuk over Frau und Askese.

Hoewel Augustinus buiten de ME valt bepaalde hij wel voor een belangrijk deel het geestelijk klimaat van de ME - door Marabelli ‘het nieuwe weten' genoemd (hfdst. 4). Zijn theologie is daarom zo invloedrijk, omdat hij in zijn ‘De doctrina christiana' (II, 40) de verhouding van de ‘zeven vrije kunsten'[i] tot de bijbelwetenschap nieuw definieerde. De wetenschappen behoren - aldus Augustinus - rechtens Jezus Christus toe. Zij worden hem ‘teruggegeven' wanneer ze ons helpen bij een dieper verstaan van de Heilige Schrift. Dit maakte het ontstaan van een  christelijke cultuur mogelijk. Ook Biffi onderstreept de grote betekenis van het in ‘De doctrina christiana' door Augustinus ingenomen standpunt (hfdst. 6). Het ‘nieuwe weten' loopt over Cassiodorus en Gregorius de Grote tot op Alcuïnus (de Karolingische renaissance) en de grote systemen uit de scholastiek. Gedurende de ME was de bijbel de absolute autoriteit. Het schriftgezag was nog niet door de moderne literaire kritiek heengegaan. Men vernam uit de bijbel het Woord van God en onderscheidde daarbij een viervoudige schriftzin: 1. de letterlijke lezing; 2. de allegorische lezing;  3. de moralistische lezing en 4. de anagogische lezing (gericht op het doel). Zo ontstond er een integrale christelijke cultuur met de bijbel (hfdst. 6) als het boek par excellance. De christianisering van Europa was enerzijds gericht tegen het heidendom en anderzijds tegen het Arianisme, een heresie die met de invasies van de volkeren uit het oosten was meegekomen. Karel de Grote droeg het zijne ertoe bij, maar benoemde ook zelf bisschoppen uit de kring van machthebbers om hem heen. Dat had secularisering tot gevolg. Het legde een hypotheek op de kerk, die later (hervormingen van Gregorius de Grote) de bisschopskeuze weer aan zich moest zien te trekken (p. 37/38). Een verdienste van Karel de Grote was ongetwijfeld het streven naar eenvormigheid in de liturgie. Zo werd de liturgie naast het romeinse recht (hfdst. 30) een tweede samenbindend element (hfdst. 14) in de Europese cultuur. Prominent aanwezig op de kerkelijke kaart van de ME zijn de Cluniacenzers (10e, 11e eeuw) met de kloosterhervormingen uitgaande van Cluny (hfdst. 20). Een opmerkelijk fenomeen is ook de pelgrimage (hfdst. 9) die zich niet meer uitsluitend richtte op het heilige land maar op vele plaatsen in Europa waar herinneringen levend gehouden werden door relikwieën en door graven van heiligen en martelarren.

In de priode van 500 tot 1000 speelt de Karolingische renaissance een belangrijke rol (hfdst. 10). Wij moeten echter niet denken dat dit de enige ‘renaissance' in de ME is geweest. Marabelli schildert meerdere renaissances (hfdst. 13) en omschrijft trefzeker het begrip als geschiedwetenschappelijke categorie: "Es bezeichnet historische Momente, in denen Elemente der Vergangenheit in neuen Situationen aufgenommen und für die Verwirklichung der Bedürfnisse der jeweiligen Epoche eingesetzt werden." (p. 60) Zeer helder en beknopt schrijft Marabelli in hoofdstuk 15 over boeken en lettertypes in de ME. Opmerkelijk is daarbij de opkomst van de Karolingische minuskel aan de vooravond van de Karolingische renaissance. Een zeer verdienstelijk overzicht van de ontwikkeling van het Latijn tot de landstalen vinden we in hoofdstuk 18.

Het tweede hoofddeel van de atlas (vanaf hfdst. 22) zet in met de grote opleving (Aufschwung) in de 11e en 12e eeuw: bevolkingsaanwas, hervormingen in de landbouw, technische vooruitgang, stichting van steden, bevrijding uit feodale structuren, meer rechten voor groepen en individuen, grotere productiviteit en nieuwe impulsen aan de handel. Deze opleving wordt door Roberto Barbieri toegeschreven aan de klimaatverbetering rond de milleniumwisseling (p. 98). Het is een minpunt dat daarbij nergens gerefereerd wordt aan het gezaghebbend werk van de Belgische historicus Henri Pirenne die reeds in het begin van de vorige eeuw de sociaal economische geschiedenis van de ME geschreven heeft en sindsdien als absolute autoriteit op dit gebied wordt ‘beleden'. Hij legt in zijn Histoire du Moyen Age een volstrekt overtuigend verband tussen de systeem-immanente problematiek van het feodalisme en de opkomst van de steden. Misschien meer nog dan de klimaatverandering is het terugdringen van de invloedsfeer van de Islam en de opkomst van de steden Venetië en Genua in het Middellandse-Zeegebied hier beslissend geweest.

Het tweede deel (hooggotiek  en late ME) vinden we tenslotte een veelheid aan themata waar we hier slechts een greep uit kunnen doen: de overlevering van de klassieken (Aristoteles) via het Arabisch en de falsafa (filosofie) in het Islamitisch Spanje, Romaniek en Gotiek, Franciscanisme, Dominicanen en Katharen, de opkomst van de universiteit en de wetenschapsbeoefening in de ME, de theologie als ‘regina artium' (koningin der wetenschappen), het Jodendom en de Kabbala, troubadours, feesten en markten etc. Het boek eindigt met Columbus en "Auf dem Weg in die Neuzeit." Een Literaturhinweis en register completeren het geheel. Als een omissie zou eventueel aangemerkt kunnen worden het ontbreken van een hoofdstuk over de tempeliers, die ten tijde van de kathedralenbouw in Europa zeer machtig waren en grote invloed hebben uitgeoefend op de loop van de geschiedenis.

Atlas des Mittelalters, Herausgegeben von Inos Biffi, Constante Marabelli, Claudio Stercal unter Mitarbeit von Roberto Barbieri, Lizenzausgabe für die Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Deutschsprachige Ausgabe 2007, Konrad Theiss Verlag GmbH, Stuttgart.

[i] Onder de ‘zeven vrije kunsten' werden verstaan wat wij in de moderne zin van het woord de wetenschappen noemen: het trivium (grammatica, dialectiek en retoriek) en het quadrivium (wiskunde, meetkunde, astronomie en muziek)